‘Loop je een eindje met me mee?’ vraag je.
Jouw hand vlecht zich in de mijne alsof het niet de eerste keer is. Onze passen zijn verrassend snel in cadans. We gaan nergens heen in deze oude stad, hier lopen, onwennig vertrouwd, is voorlopig het doel.

 

‘Waar houd je van?’ vraag je.
‘Aardbeien.’ Ik vertel dat ik ze een keer zonder te plukken in een smoothie verwerkte en geen smaakverschil merkte. Sindsdien laat ik de kroontjes altijd zitten. ‘Wanneer je in een chic restaurant een paté krijgt opgediend met een coulis van aardbeien, afgemaakt met geglaceerde kroontjes, zou je het groen ook eten,’ zeg ik. ‘Dus waarom dan niet zonder al die poespas?’
Jij vertelt over je moestuin en je vorstelijke aardbeienoogst. ‘Je kunt je helemaal ongans eten. En ik heb een koelkast vol jam.’
‘Koelkast?’ vraag ik. ‘Jam maken is toch een vorm van conserveren, de hoeveelheid suiker voorkomt bederf. Goed gemaakte jam is twee jaar houdbaar in een donkere koele voorraadkast of kelder.’
Je kijkt beduusd.
‘Sorry,’ zeg ik, ‘ik wilde niet…’
Je duim streelt over mijn duim. ‘Geeft niet,’ zeg je. ‘Mannen denken soms onpraktisch.’
Ik zie je voor me in zo’n hip leren schort, mouwen opgestroopt, het hele aanrecht vol met omgekeerde dampende glazen potten op rood-wit geblokte theedoeken. ‘Ik vind het geweldig als een man jam maakt,’ zeg ik. Het woord sexy slik ik in.
‘Nu ik weet waar je van houdt, ben ik benieuwd naar wat je ontroert?’ vraag je. 
Over het antwoord hoef ik niet lang te denken, maar durf ik het ook te geven? Ik kijk opzij. Je glimlacht lief. Misschien durf ik jou alles zomaar te zeggen.

 

‘Ik was laatst in een museum,’ vertel ik. ‘Moderne kunst. Er was een installatie.’ Ik maak me los, heb beide handen nodig om het tafereel te schilderen. ‘Stel je een donkere ruimte voor. Wanneer je haar betreedt, zie je in flauw lichtschijnsel een houten boshuisje. Vlonders ervoor, het ruikt muf, naar vochtig hout. En je hoort een bevreemdend ruisen. Het surrealistische gevoel wordt sterker naarmate je dichterbij komt. De deur staat wagenwijd open, evenals alle ramen.’
Jij gaat langzamer lopen en ik vertraag met je mee.
‘Je ziet een glimp van het interieur: een houten tafel, twee stoelen eromheen. Er staat een lege schaal op de tafel en een fles die gevuld is met gelig water. Vlak erboven brandt een lamp, alsof er elk moment iemand thuis kan komen.’ Ik pauzeer mijn verhaal en kijk opzij, naar jou. ‘De regen hoost, onophoudelijk, binnen.’
Jij stopt met lopen en kijkt me onderzoekend aan.
‘De brandende lamp veinst een schuilplaats en geborgenheid, maar het water gutst er aan alle kanten overheen en omheen,’ zeg ik. ‘Buiten is het volkomen droog.’
‘Waarom ontroert je dat?’ wil je weten.
Ik schraap mijn keel om de brok weg te duwen. ‘Zo voelt het soms binnenin mij,’ zeg ik zacht, ‘wanneer ik besef dat ik de liefde mis.’


afbeelding door Tineke Oosterwijk

Je hand gaat naar je broekzak en haalt er iets uit. Je geeft het aan mij.
‘Een zakdoek?’ 
‘Hij is schoon, hoor!’ haast jij je te zeggen.
‘Een stoffen zakdoek, die zie je niet vaak meer.’
‘Mijn vader heeft me geleerd om altijd een schone zakdoek bij me te dragen,’ zeg je. ‘“Eens komt de dag, jongen, dat jij je voor de kop slaat als je geen schone zakdoek bij je hebt,” herhaalde hij dikwijls.’
‘Waarom zei hij dat?’ 
‘Dat vroeg ik mijn vader de eerste keer ook. “Omdat je eens de vrouw ontmoet, die jij heel graag die zakdoek wilt geven.” Hij zei het met een scheef lachje. “Geloof me nou maar.”’
‘Dat is lief,’ zeg ik, ‘maar ik heb geen tranen.’
‘Je kunt ermee dweilen,’ zeg jij. ‘Als ik de kraan heb dichtgedraaid.’
Ik vouw de zakdoek open. Er staat een sierlijke H op geborduurd. ‘Hoe heet je eigenlijk?’ vraag ik.
‘Ik heb een stomme officiële naam.' Je pauzeert even. ‘Hero.’
‘Van de jam,’ ontglipt me ogenblikkelijk.
We schieten beiden in de lach.
‘En van held,’ voeg ik eraan toe. Daarna voel ik mijn wangen blozen.

 

‘Zullen we hier naar binnen?’ stel ik voor. ‘Dit is een bijzondere plek in de stad.’
Het is er druk, de enige nog beschikbare tafel is een statafel. Ik vraag de ober om een rode port, jij bekijkt de kaart met het Belgisch bier en bestelt een Mort Subite.
‘Lekker desastreus, Mort Subite,’ zeg ik als we weer met zijn tweeën zijn.
De ober brengt onze glazen en we maken dezelfde proostbeweging: schuin naar de linkerschouder en weer terug, zonder woorden. We staan dicht bij elkaar, ik leun tegen je aan en jij wrijft over mijn rug.
‘Mooie plek hè, deze oude schuilkerk,’ zeg ik. 
We kijken naar het gewelf boven ons. Ik wijs langs de diverse parafernalia die hoog aan de muren zijn opgesteld. ‘Ik houd van oude spullen, soms voegt geschiedenis waarde toe.’
‘Net als bij mensen,’ zeg jij.
Ik voel opnieuw een aai over mijn rug. Dit is het mooiste moment. We weten allebei wat er straks komt en we stellen het heerlijk uit.