Onze fascinatie voor elkaar was in het begin als een dartel kind. Na de geslaagde revalidatie van onszelf deden we een poging om ook de onbevangen vrucht te reanimeren, die zo dwars de puberteit in drensde. We stortten een vlakker pad over het oude asfalt met gaten en scheuren, stapten in een beter verende bolide en startten de motor. Het duurde niet lang voordat er op het dashboard een nijdig rood lampje ging branden. Ook al bereid je je nog zo goed voor, er is altijd wel iets waar je nét geen rekening mee houdt.
De groenstrookflanken zijn een gecultiveerd oerwoud met geniepig verscholen bermbommen. Inmiddels sluipt de vijand sluwer en de triggers zijn geavanceerder gevoelig dan hiervoor, de onderhuidse ravage van een ontploffing is ongekender verwoestend. Ik trek mijn pumps uit en laat ze nonchalant aan mijn vingers bungelen. Bommen trekken zich niets aan van om het even welke schoenen.
Het gras kietelt mijn tenen en hoop kittelt het verlangen. De lokroep van gelukkiger maar eventueel sneller sterven fluistert overtuigender dan het gedreun van een veiliger maar miserabeler leven dramt. Op blote voeten en slechts gewapend met mezelf huppel ik de ondergang tegemoet.
Ik stuit op een overwoekerde vangrail. Een ooit felgele ANWB-praatpaal ligt op zijn kant, ontmanteld maar nooit verwijderd. Een gerafelde hoes van niet meer witte synthetische stof bedekt het spreekgedeelte. Ik ga ook languit liggen, ontbloot het verleden en leg mijn oren tussen zijn schelpen.
Ik hoor de zee. De zee huilt ruisend met mij mee.